Concerto’, De grote klassieke soloconcerten’
Binnen dit genre worden de grote klassieke meesters uit de Barok, de Weense Klassieken en Romantische periode centraal gesteld.
In deze reeks luistercolleges komt een breed scala aan instrumenten aan bod. We kijken niet alleen naar de compositie in al zijn facetten maar ook naar de ontwikkeling van de instrumentale mogelijkheden. Daarbij wordt het werk behandeld tegen de achtergrond van de steeds veranderende tijdsgeest.
Het concerto ontstaat in de 17 eeuw. Aanvankelijk ging het hoofdzakelijk om het afwisselen van klankgroeperingen. Essentieel is de dialoog, ‘concertare’ betekent immers ‘wedijveren’. Veelvuldig wordt gewisseld tussen solo en tutti , of -zoals in de oorspronkelijke Italiaanse vorm-, tussen ‘concertino’ (2 violen en cello) en ‘ripieno’ (het strijkorkest). Hierbij was de compositie niet direct gebonden aan een bepaalde vorm.
De eigenlijke driedelige opbouw van het zogenaamde concerto grosso ontstaat met de concerten van Antonio Vivaldi. Ook J.S. Bach volgt deze opbouw in zijn zes ‘Brandenburgse concerten’. Mozart en Beethoven volgen eveneens een aantal vaste patronen in de opzet van hun concerten, hier in feite een afgeleide vorm van de bekende ‘sonatevorm’. In toenemende mate vormt in de 19e eeuw ook de instrumentale virtuositeit een doorslaggevend element in de compositie. Typerend is daarbij ook de solistische ‘cadens’ een vrijer gedeelte dat op een aantal geijkte momenten naar voren treedt en waarbij de virtuoos zijn instrumentale hoogstandjes kan demonstreren.
1 Concerto grosso Corelli &Vivaldi en andere grote Italianen o.a. Marcello (hobo)
2 Concerti van Händel (C.Grosso, concerten voor Orgel;Harp)
3 Bach Dubbelconcerten (hobo&viool; viool&viola; 2 klavieren) Brandenburgse concerten
4 Mozart: pianoconcert in d en A, Symphonia Concertertante voor hobo, klarinet, fagot en hoorn.
5 Mozart: Symphonia Concertertante voor viool en Viola; Clarinet concert
6 Beethoven: pianoconcerten 3 & 4 en het tripelconcert.